Geachte heren,
Een inaugurele rede, want dat is dit, te houden is voorwaar geen sinecure. Niet alleen hangt een carrière als pijproker van zulk een betoog af, ook heeft de voornaamheid en de zwaarlijvigheid van het publiek een intimiderende uitwerking. Laat ik het nu, zij het zijdelings, over de net genoemde voornaamheid willen hebben. Ik wil hier namelijk het heer-zijn centraal stellen. Deze discussie is ongetwijfeld vaak aangehaald, en zeker zal ook menige oratie gewijd zijn aan dit uiterst belangrijk thema, maar ik wil hier voor eens en altijd vast stellen wat het heer-zijn inhoudt.
Aanleiding tot de keuze van mijn onderwerp is geweest een twijfel die bij mij
is opgekomen aangaande een van uw goede gebruiken. Het betreft namelijk de das.
Het dragen van een das en het heer-zijn wordt door u gedacht als dezelfde twee-eenheid
tussen een bak patat en een kledder mayonaise. Een stem uit mijn geheugen vertelde
mij echter dat de das en het heerzijn niet met elkaar in overeenstemming zijn.
De das is namelijk oorspronkelijk de strop die elke lijfeigene dragen moest,
en die de heer, waar wij ons toch mee vereenzelvigen, in staat stelde zijn lijfeigenen
als het hem uitkwam stante pede op te knopen. Het is vanwege deze reden dat
u nog steeds weinig adellijken zult vinden die dasdragend zijn.
Mijn begrip van een heer geriet derhalve in een crisis mijne heren. En ik moest
op zoek naar een nieuw ijkpunt om mijn eigen heer-zijn te definiëren.
Ik doe dit vanuit een historisch-filosofische methodiek, die mij zeer eigen
is daar ik in deze discipline een academische graad behaald heb, om reden waarvan
ik dan ook geen enkele tegenspraak duldt.
Een filosofisch-historische methode bestaat, zoals de term al doet vermoeden
en de meer bijdehanten onder u al gedacht zullen hebben, uit een historisch
motief en een filosofisch motief. Filosofisch wil zeggen dat mijn methode tot
de zaak zelf wil doordringen, het werkelijke wil treffen en begrijpen (in tegenstelling
tot specialismen als psychologie of biologie die een bepaald perspectief innemen).
Historisch wil zeggen dat in mijn filosofische doelstelling ik meen dat een
historische inbedding, van mijn filosofische mijmering aangaande het heer-zijn,
de juiste deur is tot een begrip van het heer-zijn. Vanuit de mist van het verhaal
van het heer-zijn, dat zich uitstrekt over culturen, werelddelen, eeuwen en
de individuen die in hunner schoot leefden, zal zich het wezen van het heer-zijn
aftekenen.
U bezigt in uw club regels, passende een heer. Vanwaar komen deze regels? En wat verschaft deze regels de grond om over een persoon die volgens dezelfde leeft te kunnen bepalen dat deze een heer is? Wat, kortom, is de waarde die een heer vertegenwoordigt? U zult zeggen: fatsoen, waardigheid en oubolligheid. Ik kan het ergens niet meer mee eens zijn. Waarden staan echter nooit op zichzelf, hoewel in hun actuele gelding zij wel een absoluut karakter lijken te hebben. Wij leven als vanzelfsprekend volgens de voor ons geldende waarden aangaande het heer-zijn. Kijken wij naar andere culturen of onze geschiedenis dan blijkt een andere invulling toch ook mogelijk. Zonder onze waarden te willen relativeren meen ik dat kennis van deze andere invulling noodzakelijk is voor een begrip van onszelf. Ik durf zelfs de bewering aan dat een historisch bewustzijn de geworteldheid van een waarde kan verstevigen, en dat ook doet als die waarde gerechtvaardigd is. Wij, heren, moeten ons in onze geschiedenis wagen en ons verplaatsen in de ruwe geschiedenis van het heer-zijn. En is het niet Bommel zelf die de brug met het verleden zo levendig op blijft roepen in de herinnering aan wat zijn goede vader altijd zei?
Ik zal mijn verhaal nu staven aan de geschiedenis waar wij ons oor te luister
zullen leggen bij de grote denkers en andere belangrijke figuren, en hun het
woord zullen laten voeren over de waarde van het heer-zijn.
Allereerst dient begripsverwarring uit de weg geruimd te worden. Wat wij hier
nu ‘heer-zijn’ noemen, is vergelijkbaar met termen als ‘mannelijkheid’,
‘virtue’, ‘trots’, ‘adel’, ‘voornaamheid’
e.d.. Identiek zijn al deze woorden echter niet. Zij duiden natuurlijk allemaal
wel de algemene notie van een hogere bestemming, plicht of identiteit van de
man; hunner invulling van deze algemene notie kan nogal verschillend zijn. Het
heer-zijn is een late verschijningsvorm van het idee van de mannelijke trots.
Zonder de tussenliggende geschiedenis, waar grote culturele ontwikkelingen zich
hebben voorgedaan en waardoor de mannelijkheid is opgestuwd tot zijn onvergelijkbare
eindpunt in het heer-zijn, is het heer-zijn niet te begrijpen, laat staan na
te leven. Wij moeten aan de leiband van de ontwikkeling van de mannelijke waarde
de menselijke geschiedenis natrekken om op ons huidige standpunt uit te komen.
Wij beginnen onze reis op wat algemeen wordt beschouwd als de bron van onze
westerse cultuur: het oude Griekenland.
De klassieke oudheid
Er kan samenvattend worden gezegd dat in de klassieke tijd het heer-zijn werd
geassocieerd met onafhankelijkheid, verantwoordelijkheid, macht en trots. In
een samenleving die nog hoofdzakelijk agrarisch genoemd moet worden, staan bezit
van grond en het kunnen onderhouden van een grote familie of ‘stam’
centraal. De banden die de sociale hiërarchie en het morele waardensysteem
voor een groot deel bepalen, zijn gebaseerd op persoonlijke loyaliteit en bezit
van grond. De persoonlijke, mannelijke kwaliteiten die dit het best garanderen
zijn een sterk individuele trots en een grote onafhankelijkheidszin.
Als er door bijzondere internationale, politieke of militaire omstandigheden
andere structuren gaan meespelen, zoals in het geval van Athene een speciale
vorm van politieke organisatie, vinden we dit ook terug in het waardensysteem.
Verantwoordelijkheid ten aanzien van de staat wordt dan een belangrijk aspect.
We kunnen dit vergelijken met onze burgerzin. Hoe we dit moeten duiden, als
geïnternaliseerde disciplinering van het individu of een hoog moreel besef,
is nooit absoluut te beslissen. Zeker is wel dat het voor de mensen in kwestie
een hoge waarde inhoudt. Mensen ontlenen hun zelfbeeld deels aan de rol die
ze in de maatschappij spelen en ook aan de manier waarop de maatschappij georganiseerd
is. Dit speelt op elk niveau een rol, van het niveau van het onbewuste tot het
niveau van het hoogste zelfbewustzijn. Misschien moeten we niet eens spreken
van het ‘ontlenen van een zelfbeeld’ maar van het ‘verkrijgen
van je identiteit’ als we het hebben over het belang van de maatschappij
voor het individu. Ik zal twee voorbeelden uit de klassieke oudheid nemen, om
de gang van mijn verhaal strak, kort en duidelijk te houden. Deze twee voorbeelden,
Plato en Seneca, zijn voor wat ons thema betreft, het meest bruikbaar. Het zijn
waarschijnlijk de twee figuren waar de ethische waarden van de oudheid het meest
duidelijk tot uitdrukking komen.
Voor Plato staat de plicht centraal. Plicht komt voor uit liefde. In elke handeling
en gedachte zit een verlangen naar het volmaakte. De ziel die volgens Plato
in de mens huist, wil niets liever dan zo veel mogelijk ‘onder zich’
te zijn, d.w.z.: in een zo geestelijk mogelijke werkelijkheid leven. In elke
handeling is de eigenlijke ‘drive’ dan ook het ideaal van die handeling
te bereiken. Dit is niet alleen een innerlijke drijfveer, iets wat je sowieso
doet, dit is ook iets wat je moet doen. Het is het moreel juiste. Het geestelijke
is het ‘betere’. Een samenleving, hoe materieel ook, is een samenleven
van geestelijk op elkaar gerichte mensen. De mens zoekt in elkaar niet het lichaam
maar de ziel van dat lichaam. De samenleving is dus een moreel, geestelijk,
gebied, waar de ziel zich manifesteert en verwerkelijkt.
Het is daarom dat de man, die van de twee geslachten de meest geprononceerde
en droge ziel bezit, zijn geestelijk steentje moet bijdragen aan deze maatschappij.
Liefst als filosoof, het geestelijke indachtig houdend, maar als het niet anders
kan als soldaat, boer of koopman. Steeds met als oogmerk de wijze waarop het
geestelijke manifest is.
Voor een stoïcijn, bijvoorbeeld Seneca, is er een vergelijkbaar zielsidee
aan te wijzen: de ziel is een geestelijke entiteit en daarom morele waarde bezittend.
De man is zijn ziel en moet dit ook ten volle zijn. Het maatschappelijke karakter
van de leefregel is bij de stoïcijn echter (theoretisch) afwezig. Een man
moet zozeer niet-materieel kunnen zijn dat enige verbintenis op aarde hem niet
deert. Met een glimlach moet hij elk lot kunnen ondergaan. Volgens de geruchten
onderging Seneca zijn lot als rijkste man van het Romeinse Rijk met een zeer
brede glimlach. Aan de andere kant scheen hij ook in alle gemoedsrust de gifbeker
te hebben gelenigd toen keizer Nero hem dit vriendelijk toch dwingend verzocht.
De vraag blijft dan natuurlijk wat de samenleving, of het geestelijke, is:
is het de idee van een staat, zoals voor Plato, is het de familie (het hemd
wat nader dan de rok is) of is het een algemener idee van menselijke moraliteit
(een verantwoordelijkheid als mens om mens te zijn tegenover anderen)?
Een stoïcijns antwoord zou luiden dat zo’n menselijkheid niets is
dan de waardigheid van het individu of de ziel en dat een al te grote vermaatschappelijking
juist in strijd is met de moraliteit.
De middeleeuwen
In een religieus, of christelijk, waardensysteem staat alles in een veel directere
manier in een religieus, metafysisch licht. Niet de maatschappij of het individu
maar datgene wat boven die maatschappij en dat individu uitgaat is de maat voor
de dingen. Zo’n grondintuïtie van de werkelijkheid, en we kunnen
stellen dat de middeleeuwen van zo’n intuïtie zijn doordrongen, heeft
dezelfde geworteldheid in de maatschappij en andersom als de net genoemde klassieke
waarden.
Deze opmerkingen hebben eigenlijk weinig van doen met het thema van mijn oratie,
maar is een al te grote functionaliteit niet een gruwel voor een heer?
Waar aan de ene kant een abstracte spiritualiteit was doorgedrongen in het middeleeuwse
hoofd, daar was de andere kant van de samenleving, d.w.z. de niet opgeleide
kant aan zijn spirituele lot overgelaten. Dit is het barbaarse aspect van de
middeleeuwen. Aan de ene kant een voor een select gezelschap hoge geletterdheid,
aan de andere kant een samenleving die teruggeworpen werd in een soort stenen
tijdperk.
En toch: ik heb een diepe bewondering voor dit barbaarse aspect van de middeleeuwen,
moet ik u bekennen. Het was barbaars omdat in de waarden van deze kant van de
middeleeuwse samenleving een zekere ruwheid en gewelddadigheid de boventoon
voerde. Deze barbaarsheid kreeg zijn eigen cultivering in de ridderlijkheid,
die gebaseerd was op mannelijkheid, militarisme, feodaliteit en spiritualiteit.
Wat is er mooier dan de volgende situatie: de edelman die op een glanzend ros
gezeten over zijn onnoemelijke landerijen schreed, natuurlijk met een kater.
De landarbeider die zich bij het aangezicht van zijn heer in het stof wierp.
Eerstgenoemde die als enige groet een boer liet, zijn vettige reet licht ophief
uit het met vakmanschap, niet door hem, vervaardigde zadel en vervolgens een
natte scheet liet. Waarlijk, aanwezigen, de middeleeuwse aristocratie bestond
uit godenzonen.
In de middeleeuwse adel vinden we de idealen van de man in de meest ongegeneerde
vorm terug: trouw aan de hoogste plicht, bereid daarvoor te sneven, dus strijdvaardig.
Het actuele heer-zijn is een stil verlangen naar dit ongegeneerde uitleven van
de mannelijke lusten. Maar in ons hedendaagse variant is toch ook een weten
van de veranderde context van de burgerlijke maatschappij waarin de adel uitgestorven
is en vervangen door kooplieden die zich een aristocratische air aangeschaft
hebben. Eén ding mogen we nooit vergeten: we hebben veel te danken aan
onze brassende soortgenoten uit de middeleeuwen die nog steeds in onze harten
voortleven.
De post-middeleeuwen
De verlichting wordt vaak gezien als de periode waar de wetenschappelijke revolutie
heeft plaatsgevonden waar onze samenleving nu zo van is doordrongen. Wat betekent
dit? Het betekent dat de wiskunde, die natuurlijk al wel bestond, nu als maatstaf
werd genomen. Wat men als waar accepteerde, moest op wiskundige wijze zijn ontleend
aan de ervaring. Niet langer de openbaring van een geloof, of de leefregel van
lid van de maatschappij, maar een geabstraheerde, zuiver methodische ervaring
werd als criterium van waarheid gezien. De grote filosofen uit deze dagen, bijvoorbeeld
Descartes en Leibniz, kunnen grotendeels worden begrepen als ideologen van dit
nieuwe waarheidsbegrip, die een filosofische rechtvaardiging gaven voor het
als de waarheid denken van een wiskundige methode.
We hebben net al gezien hoe moeilijk het is uit te maken wat de oorsprong van
wat is: een idee, of waarde aan de ene kant en de maatschappij of een aspect
daarvan aan de andere kant. Feit is dat in het geval van de verlichting de nieuwe
waarheid gepaard ging met opmerkelijke sociale veranderingen. De belangrijkste
is de opkomst van de klasse van kooplieden. Deze verwierven zich grote rijkdom
en ‘kochten’ zich een plaats onder de aristocratie. Afkomst was
niet meer een garantie voor elite-lidmaatschap, noch was het een garantie voor
proletariaatsschap. De klasse van kooplieden werkten zich op aan de hand van
hun pragmatisme, ondernemingslust en onconventionaliteit.
Met andere woorden: zij brachten doelmatigheid, nieuwsgierigheid en vernieuwingszin
met zich mee. Zij hadden dus een ander ijkpunt nodig dan een bijbel of een starre
sociale hiërarchie. Dit ijkpunt was de puur formele en zeer toepasbare
wiskunde. Wiskunde bewees zich ook snel in de praktijk: in nijverheid, scheepvaart
en handel bleek het een geweldig instrumentarium te kunnen leveren over voorgaande
grenzen heen te gaan.
Voor het heer-zijn had dit vergaande consequenties: niet langer was alleen hij
heer die ridderlijk was in gedrag of van geboorte, ook hij die zich rijkdom
verwierf, dus met het slijk der aarde, werd bewonderd en gerespecteerd, simpelweg
omdat hij invloed kreeg en het tij zich te zijner gunste keerde. De wereld,
en zeker de nieuwe, leek voor hem te zijn weggelegd.
De Bommels kwamen aanzitten bij de Canteclaers.
De romantiek
Een voor het heer-zijn negatief bijeffect van de verlichting is de rationalisering
van de maatschappij, en daarmee een rationalisering van het individu, geweest.
In de burgerlijkheid wordt er dan wel een plaats ingeruimd voor het individu
en zijn verlangen ‘heer’ te zijn, het is toch een plaats die voor
hem wordt ingeruimd. De heer ruimt niet langer een plaats in voor andere dingen
maar hem wordt een plaats ingeruimd.
In de romantiek vinden we een protestbeweging tegen deze rationalisering.
De helden- en genieverering viert hoogtij. Niet de noeste arbeid of de aanpassingszin
van de burger, maar het door de grillige natuur gegeven talent is wat wordt
vereerd.
Voor het heer-zijn grijpt men in deze periode terug op het verleden, of althans
; hoe men het heer-zijn in romantiserende ogen zag. Aristocratisch moest een
heer zijn. Niet zo maar aristocratisch, een landheer met familie op landerijen;
maar een heer die zich door god noch gebod liet binden. Lord Byron was een schoolvoorbeeld
van een dergelijke romantische aristocraat: schuinsmarcherend, brassend en brallend
ging hij door het leven, een spoor van schuldeisers, gebroken harten en gescheurde
maagdenvliezen achterlatend, onderwijl nog wat ronkende poeemen producerend
om uiteindelijk te sterven in een vrijheidsstrijd (aan een of andere infectie,
het laatste historische feit wordt vaak weggelaten).
Maar de romantiek loste op in zijn eigen naïeve sentimentaliteit, zonder
dat het geheel verloren ging. De romantiek ging over in een fin-du-siecle, ook
wel laatromantiek genoemd. Een sociaal-realisme blies door het gedroom heen,
vooral geïnspireerd door de industrialisering, met zijn verhoogde efficiency,
nieuwe mogelijkheden, teleurstellingen en onmogelijkheden. De adel mistte in
deze nieuwe orde de boot geheel, als het zich niet aanpaste en zijn kapitaal
niet gebruikte om ook kapitalist te worden. Kapitalist was dus de nieuwe heer,
voor wie nadrukkelijk geld geen rol speelde.
Voor de dichters en filosofen restte een harde maatschappij-kritiek, vanuit
oude idealen, die moeilijk te verenigen waren met de geïndustrialiseerde
maatschappij. Bovendien bracht de laatste, vanuit de sociale strijd tussen arbeiders
en kapitalisten een nieuwe ethiek met zich mee: de verzorgingsstaat, het maatschappelijk
convenant.
Ethiek als levenskunst werd door de maatschappelijke realiteit vervangen door
arbeidsovereenkomst, arbeidsethos, en klassenbewustijn. Het heer-zijn stond
of viel met de plaats die je innam op deze maatschappelijke ladder.
Als er één filosoof is geweest die de ethiek, de levenskunst,
opnieuw als het hoogste principe van de werkelijkheid heeft verklaard en dat
tevens in één adem heeft genoemd met de mannelijkheid, dan is
dat Friedrich Nietzsche geweest. Ik wil u eerste een gedachte van Nietzsche
voorleggen, omdat hij toch degene is die het beste zijn eigen gedachtenwereld
kan verwoorden: “Je größer die Herren-Kraft des Willen ist,
um so viel mehr Freiheit darf den Leidenschaften gegeben werden.”
Hoe groter de herenkracht van de wil is, des te meer vrijheid kunnen de verlangens
gegeven worden. Het genieten, het vrij laten van de verlangens kan alleen als
de wil een heren kracht bezit.
Voor Nietzsche is het probleem van de westerse cultuur dat het in een slavenmoraal
belandt is. Dit betekent dat het miserabele, het zwakke, het leidende en het
lage op een voetstuk is geplaatst en norm is geworden. Sterk zijn, heer zijn
mag niet meer. “Ich lerne euch nicht das Mitleid, sondern die Mitfreude.”
Voor Nietzsche is een objectivistische houding, zoals we die in de wetenschap
kunnen vinden, niets dan een verslapping van de levensenergie en de wil. Waar
de mens de werkelijkheid op zichzelf wil beschouwen, is hij niet wezenlijk bezig
maar is hij gewoon niet meer in staat zichzelf te manifesteren. Leven, en de
werkelijkheid in het algemeen, is niets dan in tijd bestaan, overleven, een
zich manifesteren en eeuwig willen zijn.
Niet een mathematische structuur (zoals de wetenschap die in de werkelijkheid
wil vinden, waar hemellichamen, atomen maar ook menselijk gedrag in beschrijfbare
wetmatigheid worden uitgelegd) maar een wil tot macht is het hoogste metafysische
principe voor Nietzsche.
Wetenschap is alleen dan zinnig als het een project is van deze wil tot macht,
als het een projectie of een scheppingsdrang van de wil tot bron heeft. Niet
als een wil aanschouwen tot doel heeft. Aanschouwen is passief, het leven is
actief.
Ethiek heeft voor Nietzsche niets te maken met goed of slecht. Het heeft te
maken met sterk of zwak. Dit betekent niet dat elke gehandicapte maar moet worden
afgeschreven (Nietzsche zelf zou dan een van de eersten zijn die het zou moeten
ontgelden) maar het betekent dat leefregels niets anders zijn dan kunstvormen
om het leven zo goed mogelijk te leven. Morele overwegingen zijn niet te vertrouwen:
het zijn niets anders dan verwrongen manifestaties van de wil tot macht. Medelijden
met de zwakkere is niets dan een tactiek van de zwakkere om de sterkere zijn
kracht te ontnemen.
Wat het leven verlangt is zichzelf te zijn in alle oprechtheid, trots en schaamteloosheid.
De wil tot macht als iets slechts zien is een bijna absurde gedeformeerde toestand
van decadentie waar de christelijke cultuur in is beland.
Een heer, de hogere verantwoordelijke man, is voor Nietzsche de drager van
de moraal. Hoewel vrouwen niet minderwaardiger zijn, hebben zij een andere constitutie
en rol. Een heer is een ware aristocraat: niet qua geboorte, hoewel dit vaak
door de cultuur van een aristocratische familie een pré is, maar in beginsel
door levenskunst. Een heer weet te leven. Hij omarmt het leven, in zijn natuurlijke
niet al te menselijke vorm. De mens is namelijk een in ontwikkeling zijnde levensvorm,
een van zichzelf vervreemd dier, wat afstand, zelfbewustzijn, tot zich zichzelf
heeft. De mens moet over zichzelf heen groeien: übermensch worden. Een
heer leeft in een bewustzijn van dit gegeven en geniet ervan hier zijn steentje
aan bij te dragen. Vrouwen doen dit instinctief al: zij willen sowieso al een
betere mens baren en kunnen dit ook.
In feite achtte Nietzsche de vrouw dus hoger dan de man. De man moest zelf tot
het stadium komen waar de vrouw sowieso bij geboorte al op stond: de zin van
het leven vinden in het scheppen van een beter zelf. De ultieme wil tot macht:
eeuwigheid bereiken.
De twintigste eeuw
De twintigste eeuw staat voor een groot deel in het teken van het besef dat
Nietzsche al had: dat onze maatschappij op een fundamentele wijze zich tegen
enkele aspecten van de mens had gericht. Bovendien toont de keerzijde van de
gedroomde vooruitgang zich op een steeds rauwere manier.
We vinden dit besef terug in grote culturele stromingen als de psychoanalyse,
de moderne kunst, terroristische tendenzen (van RAF tot voetbalvandalisme) en
het postmodernisme. Al deze stromingen bieden, en ik geraak hier aan de kern
van mijn verhaal geachte aanwezigen, geen soelaas. Men is of destructief, of
therapeutisch (een dweil onder een lekkende kraan) of men wil zich schragen
in het ongeloof, en het verlies aan binding cultiveren.
Het is hier dat het heer-zijn zijn allergrootste nut kan bewijzen. In de rite
van de pijp, het verzorgen van het gereedschap, het rookoffer en het simpel
bij jezelf zijn van het rookgenot ligt precies dat waar onze geestelijke voorhoede
geen voorbeeld in heeft kunnen geven. Een pijproker is niet destructief, een
pijproker is niet therapeutisch, een pijproker cultiveert geen ongeloof. Een
pijproker leeft alleen maar het leven van een pijproker. Een pijproker geniet
van alleen dat sobere natuurlijke gegeven, daarbij ook nog heilzame en tot meditatie
aanstichtende dampen uitwasemend.
Tevens biedt het heer-zijn, deze volkomen één zijn met zichzelf
en volkomen rust en kracht uitstralende mannelijkheid, een brug met het alleroudste
verleden. In het dragen van de das, waar ik eens zo aan twijfelde, verenigt
zich juist de gehele geschiedenis, omdat juist de omarming van het symbool van
lijfeigenschap laat zien hoe zeer de moderne heer zich bewust is van zijn eigen
geschiedenis. De adel is dood, wij zijn voortbrengsels van een industrieel burgerlijke
maatschappij waar het zelfde heerzijn als dat van de adel, opnieuw moet worden
geïnstalleerd. Wij zijn allen lijfeigenen die omhoogkropen en in zichzelf
het heer-zijn weer moeten vinden, dat zegt de das!
In een samenleving waar ieder burger is, moeten burgers laten zien hoe men als
burger toch heer kan zijn. In onze waarden en gewoonten tonen wij daarom het
aloude heer-schap. De historische continuïteit van onze cultuur wordt daarmee
gewaarborgd en wordt met elke pluk zacht smeulende tabak alleen nog maar verstevigd.
De eigenlijke idealen van elke cultuur, zijn wij pijprokende heren als enigen
nog in staat om uit te dragen en nieuw rook in te blazen.
Wij verrichten iets groots, heren.
Als de zon ter kimme neigt
en het zwerk in alle tonen zwijgt,
de roodgekamde haan zich rekt
en de wereld met sereniteit bedekt.
Als elk creatuur in de aarde is teruggetreden
en slaap als een godsdienst wordt beleden.
Dan is het is mijn pijp die nog smeult
als enige nog met het leven heult.
Een wolkje ontsnapt mijn mond,
alsof ik het heimelijk ten hemel zond.
De ruimte houdt stand met gemak
in de lucht van de geofferde tabak.