LOF DER TRIVIALITEIT
-kritiek van het
menselijk leven -
SAMENVATTING
In een tijd waarin ideeën, concepten en theorieën
in grote hoeveelheden en zonder levensbeschouwelijke of theoretische samenhang
de mens bestormen is de filosofie aan te spreken op haar verantwoordelijkheid
ten aanzien van deze eenheid. Zo'n eenheid is dan in de vorm van het begrip.
Dit begrip is geen willekeurige ordening maar een terugbetrekken op een
absoluut, of ten minste zo weinig relatief mogelijk, punt.
Dit irrelatieve punt is alleen te ontsluiten vanuit
de subjectieve pool van de waarneming. Het irrelatieve punt IS echter niet het
'absolute subject', maar de contextualiteit van de subjectiviteit. De
subjectiviteit is de voorwaarde voor waarneming maar zij heeft zelf ook nog een
context en zij is relatief. De contextualiteit van de subjectiviteit is waar
het dan om te doen is.
In de fenomenologie wordt deze context als
'leefwereld' getypeerd. Men bedoelt dan het niveau waarop de dingen zich op
oorspronkelijke wijze aan een menselijk subject voordoen. Mijns inziens is de
leefwereld niet de irrelatieve oorspronkelijke bron van waaruit een filosofie
moet werken. Leefwereld betreft namelijk een GELDING van dingen VOOR een
subject. Oorspronkelijk en irrelatief is namelijk de eenheid van subject en
wereld van waaruit zoiets als een gelding mogelijk is.
Omdat de vraag naar irrelativiteit de vraag naar
oorspronkelijkheid impliceert (het gaat immers om een on-aangedane wijze van
bestaan) en omdat 'hét' oorspronkelijke niet als zodanig is te beschouwen, moet
de vraag naar oorspronkelijkheid verlegd worden naar de vraag 'wat ons nog
enige oorspronkelijkheid te bieden heeft'.
De alledaagsheid, en vooral de manier waarop
betekenissen in haar nog spelen en functioneren, kan ons op het spoor brengen
van oorspronkelijkheid. De triviale waarheden bieden nog een spontane talige
expressie van een 'in de wereld zijn'. Bovendien: omdat zij de expressie zijn
van een oorspronkelijk Zijn geven de triviale waarheden aan waar het de levende
mens wel en niet 'om te doen' is.
De alledaagsheid is daarmee zowel betrekkingspunt
van theorie als praktijk en praktische oriëntatie (ethiek). De filosofie, die
toch eens het contact met dit betrekkingspunt verbroken heeft, moet dit
betrekkingspunt opnieuw als zodanig installeren.
inleiding
Filosofie moet
zorg dragen voor het zelfbegrip van de mens. Dit betekent niet dat mensen
zonder academische filosofen geen zelfbewustzijn of zelfbegrip zouden hebben,
maar het wil zeggen dat filosofen in de eerste plaats nachtwakers zijn van het licht van het bewustzijn. Nachtwakers, dat
wil zeggen: ten alle tijde, onafhankelijk van de waan van de dag, de waarde van
het bewustzijn verdedigen, uitdragen en activeren. Het leven van dit menselijk
bewustzijn (of het bewustzijn van dit leven, of het leven zelf, dit is om het
even) postuleert zichzelf, en elk
ander idee, concept, gedachte of anderszins ontvangt zijn zin uit dit leven, in
plaats van andersom. Filosofie moet in deze tijd van wetenschappelijke en
economische reductie van dit leven (tot economie of wetenschap) voor dit leven
opkomen en het in zijn oorspronkelijke centrale plaats bewaren en uitdragen.
Filosofie is daarmee geenszins vijandig tegenover economie of wetenschap: deze
zijn niets dan projecten en produkten van de menselijke geest en zij worden
door een zichzelf begrijpende filosofie alleen maar tot een hoger begrip van
zichzelf geleid en niet ontkend of vervloekt.
Als wij
hedendaagse tendensen zouden gedogen die tot effect hebben dat de filosofie
dienaar wordt van een voetstoots gepostuleerd idee van objectiviteit dan plegen
wij filosofen verraad ten aanzien van de bron van de filosofie. Omdat elke
mogelijke theorie een derivaat is van de zichzelf postulerende bron van het
bewustzijn, die de zelfde is als de bron van de filosofie en van wie de
filosofie de explicatie zou moeten zijn, en omdat elke mogelijke theorie haar
zin en structuur ontvangt van deze bron, is de filosofie zelf niet theoretisch van aard maar
fundamenteler: zowel postulerend als reflexief, maar vooral: zich bevindend in
een ethische dimensie. Filosofie moet
zich vooral bezighouden met de mogelijke
vrijheid, de mogelijke autonomie en
de verdere plaats en de bepalingen van het menselijk subject.
Elk subject is in
deze zin filosofisch: wij zijn als subject altijd al datgene wat de filosofie
expliciet wil maken, ook als het nooit tot deze explicitering komt.
De
eindigheidsfilosofie is, in vele variaties, de belangrijkste filosofische
ontwikkeling van deze eeuw geweest. Zij verdient nog een voleinding. Haar
boodschap, het concrete leven van het menselijk subject centraal te stellen,
moet nog in haar consequenties worden doordacht: de triviale waarheden,
filosofische grenspalen van de alledaagsheid, dienen ook de grenzen te zijn van
de reikwijdte van wetenschap voor het leven van de mens. Niet door het
voetstoots overnemen van deze waarheden, maar door ze te voorzien van een
kritische reflectie. De trivialiteit levert zo de inhoud voor een filosofische
methode.
Het verstaan en het beseffen van de triviale waarheid is de consequentie van een
eindigheidsfilosofie, resulterend in een filosofie van het bestaan.
Er is een
schrijnende kloof tussen aan de ene kant de 'officiële' waarheden van
wetenschap, overheden, kunst, literatuur, en aan de andere kant de 'actuele'
gegevenheid van de ervaring van het individu. De gepresenteerde
wetenschappelijke noties die ‘ons’ wezen betreffen, zoals ‘DNA’ of
‘neurologie’, staan in schril contrast met onze zelfervaring. Deze kloof kan
een fataal karakter aannemen. Dit geldt niet alleen voor mogelijk onbegrip
tussen de verschillende gebieden onderling maar ook voor mogelijk onbegrip van
elk gebied individueel. Dat wetenschap niets meer is dan een menselijk project
ter exploratie van de menselijke leefomgeving is evident. Hoe wetenschap
concreet functioneert, in de relatie mens-omgeving, en hoe de wetenschap
functioneel blijft zonder al te zeer ongewenste effecten te sorteren, in deze
relatie, is verduisterd. Deze verduistering van de zin van wetenschap is mede mogelijk gemaakt door het grenzeloze
optimisme waarmee de wetenschappen zijn ontwikkeld. Daarnaast heeft de nimmer
aflatende stroom van successen een algemene kritische discussie
overspoeld.
In de maalstroom
van theorieën, perspectieven, beelden, opinies, statistieken en onderzoeken is
de filosofie bij uitstek aangewezen om begrip
te brengen. Dit begrip betekent: een eenheid in de veelheid aanbrengen. Omdat
zoveel theorieën en pseudo-theorieën dit al pretenderen te doen is het wijs er
op te attenderen dat de eenheid die de filosofie aanlegt een terugbetrekken op de menselijke ervaring is. De combinatie van deze twee elementen
(terugbetrekken en menselijke ervaring) is wat het begrip dat de filosofie
brengt typeert.
Tegelijk volgt
hier uit wat het onderscheid is tussen filosofie en wetenschap. De menselijke
ervaring, die het referentiepunt is van de filosofie, maakt dat de filosofie in
de eerste plaats niet theoretisch
is. Menselijke ervaring wil namelijk zoveel zeggen als: de situatie waarin datgene verkeert,
wat in de wetenschap als puur subject wordt
voorondersteld. Subject wil zeggen: het punt in de ervaring en waarneming waar tegenover iets waargenomen wordt.
Het is datgene wat de ervaring ondergaat.
Het subject is wezenlijk zelf deel van de omgeving die het in een
wetenschappelijk verhouden objectiveert. Dit zou benoemd kunnen worden als
de paradox van de subjectiviteit: een
subjectiviteit die datgene objectiveert waar het zelf in is ingebed. Zo'n
subjectiviteit is niet te objectiveren omdat het steeds ook weer het subject is
van die objectivatie. Wij mensen zijn deels zo’n subject, wat wel subject te
noemen is, maar in zijn daadwerkelijke begrepen bestaan de grote x van
filosofie en wetenschap is. Dit bestaan van het subject wordt vooronderstelt en
gebruikt als bodem, terwijl zij alle inzichtelijkheid mist, die dat wat op haar
rust wel lijkt te hebben. Bovendien is wetenschap en filosofie niets dan een
activiteit van dit subject en slechts een deel van het leven van dit subject.
Hieruit volgt een
kentheoretische moeilijkheid, want: hoe is zo’n ingebed subject in staat om
kennis te verkrijgen van dat waar hij ingebed in is? Maar zulke overwegingen
zijn voor ons niet van de hoogste orde. Waar het hier om gaat is dat deze
paradox laat zien dat het niveau van
betrekking, waar waarde en de waarheid worden beslist, een voor-objectief niveau is. In de
literatuur zijn de benamingen (van dit niveau) leefwereld (Husserl) en
existentie (Heidegger) de meest bekende. Deze benamingen en hun
achterliggende filosofie staan in een grotere culturele wind die ook wel de
‘decentrering van het subject’ wordt genoemd[1]. Dat dit niveau van betrekking voor-objectief
is, blijkt uit het feit dat in een zogenaamd objectief oordeel, waarin ervaring
tot een beschrijving in termen van objecten en object-zijn wordt bewerkt, het
gethematiseerde in een bepaalde wijze
van verschijnen wordt beschreven (namelijk: als object). De betrekking tussen
gethematiseerde en ‘thematiseur’ wordt daarin, slechts functioneel aan het
verschijnen, als object behandeld. De vraag: ‘hoe kan ik iets weten?’
veronderstelt, hoe zinnig zij ook kan zijn, niets dan de situatie waarin iets als object kan verschijnen (en daarmee
kan worden geweten).
John Locke legde een hiërarchie van primaire en
secundaire kwaliteiten aan, waarbij de primaire kwaliteiten een ding als object
beschrijven en de secundaire kwaliteiten (geur, associatie etc.) daarmee een
lagere, minder relevant geachte rang krijgen toebedeeld. Zo’n onderscheiding
werkt gemakkelijk als een rechtvaardiging voor de universalisering van een
objectivisme. Deze hiërarchie zou dus in het idee van het primaat van een
voor-objectief niveau eigenlijk bijgedraaid moeten worden: elk bewustzijn
verkrijgt zijn zin (bijvoorbeeld een waarneming of een gevoel) in de oorspronkelijke
momenten en niveaus van verschijnen en gelden. Een begrip van een bewustzijnsinhoud moet dus altijd de verankering in
het voor-objectieve aan het licht brengen.
Het voor-objectieve niveau is dus de voorwaarde tot
de mogelijkheid van een objectivistische
houding. Omdat zij de voorwaarde tot de mogelijkheid van een ver-houding is, is zij de
oorspronkelijke verhouding tussen een
wereld en een in de wereld zijnde
wat zich, in die verhouding, tot die wereld verhoudt. Wij vragen hier naar een oorsprong, de oorsprong van de
verhouding met een wereld, waaruit o.a. zoiets als rationaliteit is ontstaan.
Wij vragen dit, omdat deze oorsprong ons in zekere zin duister is. Is deze
oorsprong als oorzaak ons niet duister dan is de afweging en het begrip van onze
verhouding met de wereld en onze rationaliteit dat zeker wel, de rationaliteit
geïsoleerd van haar oorsprong kan het licht niet verschaffen. Met oorsprong
moeten we niet gelijk aan een gebeurtenis in een geografisch, biologisch,
psychologisch, neuraal, laat staan historische dimensie denken. Deze dimensies
zijn allen een late verschijningswijze van onze rationaliteit en derhalve niet
oorspronkelijk. Deze derivate gebieden leggen uit in termen van hun begrip.
De oorsprong die wij zoeken zou deze dimensies moeten verduidelijken en niet
andersom.
De constatering dat de verantwoordelijkheid van de
filosofie in de eerste plaats ligt bij de meest directe en basale betekenissen
(door Husserl 'Leefwereld' genoemd) heeft verstrekkende gevolgen voor de
plaats, de functie en het zelfbegrip van de filosofie tegenover de wetenschappen.
In de eerste plaats dient opgemerkt te worden dat
het effect van deze constatering is geweest dat er een afgrond gaapt in de
wisselwerking tussen filosofie en wetenschap. Mede door het ontstaan van
filosofische specialismen als de wetenschapsfilosofie is er in de wetenschappen
het idee ontstaan dat ook de filosofie niets te bieden heeft dan een
sciëntistisch, objectivistisch wereldbeeld. Men heeft in deze disciplines
amper weet van een zinnige fundamentele filosofie die een heel andere boodschap
heeft, men beschouwt het als sympathieke pogingen van dichters om filosofisch
te zijn of men denkt dat dergelijke filosofen 'just not well informed' zijn.
Een andere belangrijke vraag die antwoord behoeft
is of de 'alternatieve' filosofie wel iets beters te bieden heeft. Zijn de
meeste filosofieën zelf ook niet reductionistisch en theoretisch van aard?
Doen zij ook niet hetzelfde als wat de wetenschap doet, namelijk: een eenheid
geven aan een veelheid van ervaringen?
Filosofie betreft dus de zorg die voortvloeit uit
een gevoel van verantwoordelijkheid ten aanzien van het ZIJN van de mens. Dit
ZIJN dient dan wel opgevat te worden in zijn meest oorspronkelijke, eigen,
niveau. Deze laatste opmerking lijkt overbodig, maar de invloed van de
mogelijkheid van alle verschillende perspectieven die wetenschap en
samenleving bieden, laat de vraag naar een oorspronkelijk gegeven zijn van
het ZIJN van de mens opnieuw stellen. De veelheid en de stroom aan mogelijke
perspectieven verwarren, versplinteren en stellen de vertrouwdheid van de mens
bij zichzelf uit en laten dit zijn bij zichzelf niet langer als leidraad gelden
van handelen, voelen en denken. De volgende vragen dienen zich, vanuit een
zelfkritische houding, meteen op:
-Wat is een dergelijk 'zijn bij zichzelf' (vooral
als men in ogenschouw neemt hoe 'eigen' het aan de mens is 'oneigenlijk' te
zijn)?
-is een dergelijk 'zijn bij zichzelf' wel mogelijk?
(Met andere woorden: spreken wij hier niet vanuit een onmogelijke melancholie,
naar een paradijs dat nooit bestaan heeft of niet meer kan bestaan?)
-laten wij ons in onze vraag naar de
oorspronkelijkheid niet (vanzelf) weer
leiden door een niet-oorspronkelijkheid, en is de vraag naar de oorspronkelijkheid
zelf wel oorspronkelijk?
Het moge duidelijk zijn dat als zij al niet terug
te voeren zijn op één en dezelfde vraag deze vragen ten minste aan elkaar
verwant zijn. Deze vragen laten zien wat de filosofische, en daarmee zijdelings
ook logische, problemen zijn van een vraag naar oorspronkelijkheid.
Het is echter nooit louter een logisch probleem te
noemen omdat de problematiek van de oorspronkelijkheid wel een logische correctheid
behoeft, maar zelf een vraag is naar de manier hoe een ervaringsniveau te
treffen is met taal. Logica betreft mijns inziens slechts de (of: een) interne
structuur van taal en niet het buitentalige wat in de taal wordt benoemd. En
het is juist het laatste wat gediscrimineerd is tegenover logificaties.
De laatste opmerking heeft echter nog meer
relevantie voor onze hoofdvraag. De moeilijkheid van het blootleggen van
oorspronkelijkheid moet altijd geschieden in het licht van de slinksheid van
de niet-oorspronkelijke reducties (logificaties, logismen). Onze drie
kritische vragen cirkelen namelijk rond juist deze vaststelling van de
slinksheid en verwevenheid van onze vraag naar de oorspronkelijkheid in de
niet-oorspronkelijkheid. Een aanvang maken in het ontwarren van dit web lijkt
een eerste en hoogst wezenlijke taak.
Wat kan ons wantrouwen dan nog weerstaan? Wat
verschaft het recht om iets oorspronkelijk te noemen? Wat hier onmiddellijk
opvalt is de analogie met het twijfelsargument van Descartes.
Bij Descartes werd de vraag gesteld naar dat wat
zeker is, waar wij vanuit mogen gaan dat het waar en werkelijk is. Onze
interesse is een geheel andere, hoewel de denkbeweging dezelfde trekken zou
kunnen vertonen. Onze vraag is: de vraag naar wat oorspronkelijk is. Wat
'waar' is, is voor ons een derivate vraag: het ware ontleent zijn zin en recht
aan diegene voor wie iets waar is. Oorspronkelijkheid is het wezen van het
eigenlijke van zelf: hoe en waar is het zelf ‘zelf’? Dat er een zelf 'is' is
evident, zijn modificaties, bestaanswijze en mogelijkheden is het ons om te
doen. Het oorspronkelijke van de wereld in zijn 'object' zijn is hiervan geen
interesse, alleen diens relevantie voor het zelf.
Met deze vergelijking met Descartes zijn twee
belangrijke elementen ingevoerd: voor een vraag naar de oorspronkelijkheid is
wezenlijk de vraag voor wie de vraag een vraag is. De vraag naar oorspronkelijkheid
betreft een vraag naar eigenlijkheid (en oneigenlijkheid), een vraag die pas
mogelijk is voor een instantie die een 'zelf' te noemen is. Alleen iets wat een
zelf is, kan in enigerlei mate ook niet 'zichzelf' zijn en ‘moet’ ook altijd in
enigerlei mate niet zichzelf zijn.
De hele intentionaliteitsgedachte m.b.t. het
bewustzijn is identiek hieraan, in die zin dat het bewustzijn altijd een
bewustzijn van iets anders is, een geïnvolveerdheid, een gerichtheid naar
'buiten'. Het 'zijn' van het bewustzijn is daarmee een volkomen andere aan dat
van 'materie' of 'het ding'. De laatste zijn, in ons begrip althans, niets dan
zichzelf.
De mogelijkheid van de logismen of reducties van
ons Zijn ligt precies op dit punt. Omdat 'wij' een eenheid zijn in een
bewustzijnsactiviteit en de historische en lichamelijke verankering van dit
bewustzijn en deze eenheid niet de eenvoud heeft van ons begrip van 'dingen'
en 'materie', is er een constante verleiding om ons Zijn in dezelfde eenvoud
te nemen.
Wij denken alles in termen van 'dingen' (het
intentionele object van Husserl), en daarmee, als wij de inspanning van een
transcendentale gedachte niet meer kunnen opbrengen, kunnen wij ons zelf
verschijnen als objecten. Wij zijn echter alleen te ontsluiten in een transcentale
houding, waarin de eenheid en de voorwaarden van een intententioneel
bewustzijn in acht worden genomen.
Kort gezegd: het feit dat wij in staat zijn om
onszelf te denken als ding geeft al aan dat wij niet louter dingen zijn. Met
Descartes zeggen wij dus: ik denk dus ik ben denkend, tegen Descartes moeten
wij echter ook zeggen: ik denk, maar ik ben niet slechts denkend.
De vraag naar oorspronkelijkheid is de puur filosofische
weergave van de uniek menselijke vraag naar het bestaan. 'Filosofisch' omdat de
vraag naar het Zijn compromisloos gesteld wordt, als het ware op de spits
gedreven wordt: filosofie IS de vraag, de verantwoordelijk voor het bestaan
zelf. Een gevaar, waar wij boven al even gewag van maakten door op te merken
dat de vraag naar oorspronkelijkheid zelf wel eens niet oorspronkelijk zou
kunnen zijn, ligt er in besloten dat de kwestie, de vraagbaarheid van het
bestaan, zelf een antwoord is. Dit wil zeggen: het bestaan is ons in een
bepaalde klaarblijkelijkheid GEGEVEN . Deze gegevenheid is eerder een antwoord
dan een vraag. Dit geldt voor het bestaan in al zijn facetten: we staan voor
voldongen feiten, die in hun hoedanigheid, hun gelding voor ons, bevraagbaar
zijn, niet in hun bestaan. Wij zijn hiermee veroordeeld tot de situatie waarin
wij, in alle relativiteit, 'geworpen' zijn. Deze situatie te bevragen betekent
altijd in meer of mindere mate, te EISEN dat deze situatie wordt gereduceerd
tot het absoluut onbetwijfelbare en daarmee de het vraagkarakter te
verabsoluteren. Het bewustzijn dicht zich dan licht een status van absoluut
perspectief toe. De vraag is echter niet oorspronkelijk, het ANTWOORD is
oorspronkelijk en ontologisch gezien fundamenteler.
Wij mogen dus nooit stil blijven staan bij een
vraag. Zijn wij daadwerkelijk verantwoordelijk, dan blijven wij het bestaan
als het uiteindelijke antwoord zien, hoezeer dit ook
niets oplost. De vraag is dus zelf een antwoord, omdat zij toch een wezenlijk
bestanddeel van ons bestaan uitmaakt.
Vanuit de
altijd als achtergrond functionerende openheid van de vraag naar de zin van het
eigen Zijn (ook wel 'Angst' of 'Niets' genoemd[2]) leeft de mens. Zijn leven verschijnt, mede vanuit bestaande
verhalen, herinneringen en gevoelens, als een verhaal. Verschillende verhalen
(kleinere deelgebieden van dit leven) fungeren en ontstaan hier weer in.
In de trivialiteiten van de alledaagse uitspraken
'toont' zich oorspronkelijk de eenheid van de vraag naar het Zijn, het leven,
het moment en de verhalen. Deze eenheid wordt daarnaast ook wezenlijk in stand
gehouden door de naïviteit van deze
trivialiteit. In de harde rationaliteit van een onderzoek of analyse is de
band met de wereld en de vraag naar het Zijn, vanuit de existentie gesteld,
verloren gegaan. In de triviale waarheid 'staan' wij nog middenin de
betekenissen, waar deze betekenissen in een rationele analyse 'objectief'
worden 'voorgesteld'. Een 'bedenken' van deze trivialiteiten mag nooit buiten
de inhoud van de trivialiteit treden omdat slechts op die manier de
oorspronkelijke eenheid van leefwereld en subjectiviteit bewaard blijft.
Sterker nog: ik pleit er voor ook de wetenschap te
plaatsen binnen deze kaders en de trivialiteit weer in het centrum te plaatsen
van ons wereldbeeld en haar vorming.
Er doet zich nu een hermeneutisch probleem voor,
omdat trivialiteit wezenlijk niet eenduidig is. Te zeggen 'de dood maakt een
ieder gelijk' heeft een andere betekenis al naar gelang de situatie. Daar komt
bij dat in een filosofische reflectie op zo'n triviale waarheid een
aandachtigheid bij het onderwerp komt die het triviale karakter ervan in gevaar
lijkt te brengen. De trivialiteit lijkt zich immers altijd in een ‘half
bewustzijn’ af te spelen. Mijn stelling is dat de trivialiteit en de filosofie
elkaar kunnen bevruchten: het op zich blinde begrip van de filosofie kan de
inhoud van de trivialiteit een gezicht en stem verlenen, waar de filosofie op
haar beurt een gewicht en binding verkrijgt aan de thema's die een zichzelf
ponerende zin bezitten.
Het onderscheid tussen leefwereld, trivialiteit,
alledaagsheid en common sense ligt in het bereik van de betekenissen waar zij
de verzamelingnaam voor zijn. De leefwereld betreft de omgeving, zoals zij geldt, van het levende
subject. Leefwereld is de 'wereld van dingen' voor een levend subject. De
triviale waarheid betreft het niveau van betekenissen waarmee de levende
subjecten oorspronkelijk hun eigen geschiedenis en verbanden een talige
uitdrukking geven. De triviale waarheden zijn de talige uitdrukking van een
doorleefde omgeving van een levend subject. De alledaagsheid is het geheel van
wedervarenissen en vooral de stemming van geïnvolveerdheid in de wereld zoals
die in een leven van een subject zich voordoet. Common sense is de logica die
gebezigd wordt in deze alledaagsheid.
Waar de leefwereld wetenschap kan voorzien van een
begrip van zichzelf, kan de triviale waarheid wetenschap pas voorzien van een
menselijke zin. Het ‘begrip van zichzelf’ kan juist de wetenschap sterken in
een logificerende rol; de trivialiteit banaliseert de pretentie van een
abstractie en laat zien wat iets is in het licht van de doorleefde wereld.
Een grote moeilijkheid is de vraag naar
oorspronkelijkheid en daarmee de waarheidswaarde van de triviale waarheid. Want
het is juist de alledaagsheid die is ‘gepenetreerd’ door reductionisme. In de
alledaagsheid heerst de verwarring door het caleidoscopische spectrum aan
perspectieven, theorieën en dergelijke. Waar wij echter naar op zoek zijn is niet
de theoretische inhoud van de triviale waarheid maar de eenheid van het leven
en zijn talige expressie. Een triviale waarheid kan bol staan van
wetenschappelijke connotaties, als we zo’n waarheid doordenken en dus haar
context aan het licht brengen verschijnt er een andere hiërarchie dan die van
een fysiologische orde. Het beeld wat wordt benoemd verdwijnt naar de
achtergrond en het spel van het
ontstaan van betekenissen en vooral het intersubjectieve bestaan van de bron
van deze betekenissen komt op de voorgrond. Op zo’n manier blijft de
trivialiteit de inhoud, maar verrijkt de filosofie haar met een begrip, echter
zonder iets aan de inhoud toe te voegen (iets wat zij mijns inziens ook in het
geheel niet moet doen).
Elk spel[3] bestaat uit een veld, regels en deelnemers. Het veld is de uitgestrektheid tussen aan de ene kant
de ‘subjectieve ruimte’ voor betekenissen (de openheid voor de zin van Zijn,
ook wel ‘Angst’ genoemd); en aan de andere kant: ‘wereld’, oftewel datgene waar
de openheid ‘in’ is. Kort gezegd: het veld is het ‘in de wereld zijn’.
De regels zou ik ‘taal’ willen noemen. Taal geeft
de grenzen aan van hoe, wat en waar er over het veld gemanoeuvreerd wordt. Taal
perkt het veld in maar tegelijk geeft het überhaupt de mogelijkheid om in het
veld te bewegen. In de laatste zin zijn zowel veld als taal velden, met dien
verstande dat taal een veld binnen ‘het’ veld is, bovendien is de
geïnvolveerdheid in de taal actiever en installeert een meer individueel en
‘zelfbewust’ subject dan het subject wat alleen maar in de wereld is. Taal is
geen wet noch een gebod die grenzen van handelen aangeven: taal is een regel en
geeft daarom mogelijkheden om te handelen.
De deelnemers zijn de actors zoals zij zich in het
spel aan elkaar voordoen. De deelnemers zijn de intersubjecten. In het spel
worden altijd medespelers veronderstelt. Zijn zij niet lijfelijk aanwezig dan
speelt men wel met of tegen zichzelf in het spel. Elke subjectiviteit is daarom
een intersubjectiviteit.
In het beeld van spel zien we duidelijk de
oorspronkelijke eenheid terug van een subject en zijn omgeving. In het spel
gaat het om de wisselwerking tussen subject en omgeving, waarbij de relatie
tussen beide het subject creëert of installeert in plaats van andersom. Je zou
kunnen zeggen: het subject gaat op een gegeven moment het veld in en verkiest
een spel te spelen, waardoor het een bepaals soort subject wordt. Een
voetballer kan op het veld gemakkelijk 'iemand anders' zijn dat buiten het
voetbalveld. Maar het spelen zelf (en kiezen is ook al een spel) kan hier niet
met de keuze van het subject om te spelen verklaard worden. Spelen
veronderstelt een opgaan in een situatie zodat
er een nieuwe subjectiviteit (die van de speler) ontstaat. Het opgaan in de
situatie is constitutie voor de subjectiviteit en niet andersom.
De ontologische claim die ik hier stel, bestaat er
uit dat de oorspronkelijke eenheid waar het bewustzijn op terug gaat in zijn
‘intentionele richting’ (de mogelijkheid van een object voor een subject)
bewaard gebleven is in de talige uitdrukking van de alledaagsheid. De
filosofische neerslag hiervan noem ik ‘triviale waarheid’. Deze waarheid en
waarheden zijn ‘in te dikken’ tot basiswaarheden. Deze waarheden zijn voor de
hand liggend, hun te verstaan is zeer moeilijk omdat zij ons altijd ‘gegeven’
zijn in een ‘half-bewustzijn’, een schemer toestand van per se niet volledig
begrijpen en inzien, een vertrouwen en gemoedelijkheid. In deze
gemoedelijkheid kunnen de dingen van alledag in alle klaarheid verschijnen, de
subjectieve contextualiteit doet dit niet. De alledaagsheid is een
oorspronkelijk spel voor het subject, waar het niet voor gekozen heeft, maar
die wel de basis is van wat wij hoger bewustzijn plegen te noemen (zoals de
reflexie en wetenschap).
Een te hoog reflexief niveau kan de
geïnvolveerdheid, en daarmee de oorspronkelijke eenheid, doorsnijden en
zodoende op eigen vleugels de leegte in vliegen. Zonder een kritische reflexie
echter is de triviale waarheid en daarmee haar waarheidswaarde, overgeleverd
aan de relativiteit van tijd en cultuur. Balancerend op de grens van deelname
aan het spel, zonder welke er geen subjectiviteit mogelijk is, en afzijdigheid,
zonder welke het spel niet als zodanig kan worden verhelderd, moeten wij het
irrelatieve betrekkingspunt van het begrip lokaliseren. Dit is niet de absolute
subjectiviteit van Husserl maar het spelkarakter van de basis van de
subjectiviteit. In het spel waarin de alledaagsheid, maar ook elke andere
activiteit, wordt gespeeld, tonen zich de deelnemers van dit spel (die niets anders
zijn dan de deelnemers van dit spel). Daarmee toont zich ook het veld van het
spel en het 'veld van het veld': de wereld.
De deelnemers van het spel los te zien van het spel
waarin zij, spelend, subject zijn, is één van de grootste misverstanden van de
filosofie. Vanuit de in de deze eeuw zich ontwikkelende eindigheidsfilosofie
moet de filosofie de wereld van de trivialiteit als de bron van het
betekenis-speelveld herinstalleren, ontsluiten, verduidelijken, bewaren en
uitdragen.
[1] Met de uitdrukking
'decentrering van het subject' wordt over het algemeen de belangrijkste
ontwikkelingen in de psychologie en filosofie van deze eeuw samengevat. Men
bedoelt dan de vanuit verschillende hoeken en disciplines opduikende notie van
de contextualiteit van het
bewustzijn en het subject. Het is echter de vraag of deze uitdrukking geen
verbetering behoeft, want hoewel de term >contextualiteit= wel doelt op het mijns
inziens juiste veld, blijft er in de uitdrukking nog te veel de suggestie
hangen dat deze contextualiteit een correlaat
van het subject is, terwijl de eigenlijke boodschap van de decentrering van het
subject is dat het subject zelf correlaat is van een omgeving in plaats van
andersom.
[2] Ik refereer hier aan termen van
Heidegger. >Angst= is voor Heidegger een grondstemming waar, anders dan in het geval
van >vrees=, geen sprake is van angst voor >iets= maar sprake is van een
fundamenteel besef van eindigheid in het licht van de mogelijkheid van het niet
te zijn (het zogenaamde >nichtende Nichts=).
[3] Ik moet hier de speltheorie van H. G. Gadamer
noemen, omdat mijn uitleg van het spel niet zonder de zijne denkbaar is. Ik
denk zelfs dat ik voor het grootste deel zijn speltheorie volg.