Funderingen van de transcendentiegedacht: Cramer en Heidegger




paper ter afsluiting van het college "Whitehead en Cramer" docent:D.Pätzold

1e trimester 1992/1993

student:Gerard Numan

studentnr.:0320803

adres:Rensumaheerd 77

9736 AD Groningen

telefoon:050-425757

inhoud

I. DEFINITIES VAN METAFYSICA 4A. Whitehead 4B. Cramer 4C. Heidegger 5II. Totaalsamenhang als metafysisch principe 5III. ZIJN EN TIJD 7IV. Monade en zelfbepalen 10

noten..............................................................................................................................................................13

literatuur.......................................................................................................................................................14
























Metafysica als hoogste weten van de werkelijkheid is al eeuwen problematisch. Toch vinden we een constante behoefte bij filosofen zich tegenover de metafysica of tenminste enige metafysische problemen te rechtvaardigen.

Aan het begin van deze eeuw wordt de metafysische vraag over de alomvattendheid van de filosofie weer gesteld door vooraanstaande filosofen. Ik zal in deze paper een beeld schetsen over het hoe en waarom van deze filosofische discourse aan de hand van drie pregnante figuren uit de eerste helft van de twintigste eeuw: Whitehead, Cramer en Heidegger.

Metafysica is in de twintigste eeuw nooit meer in het blikveld getreden als zou de metafysica gerestaureerd en in oude glorie hersteld moeten worden. Wel zien we dat een ondergesneeuwde thematische metafysische behandelingswijze van filosofische problematiek weer interessant begint te worden. De metafysica keert dan terug in een opgeheven vorm. Dit kon betekenen dat men als doel stelde een filosofisch systeem op te bouwen waarin de ervaringswereld van de moderne mens weer een samenhang zou moeten kunnen vinden (Whitehead) of dit kon betekenen dat alleen een metafysisch denken als een mogelijke fundamentele grondslag voor denken en wetenschap werd gezien (Cramer).

De grote filosoof uit de twintiger en later jaren Heidegger had als uitgangspunt van zijn filosofie een fundamentele metafysica-kritiek genomen: de metafysica was voor hem uitdrukking en oorzaak van nihilistische tendensen in wetenschap en samenleving. Belangrijke vraag is dan wat er in zijn eigen denken aan metafysica overblijft, vooral omdat Heidegger de pretentie had een voor-wetenschappelijke en dus een meer wezenlijke wetenschap te ontwikkelen dan de toen gangbare als niet-metafysische wetenschap bekend staande wetenschap en filosofie.

In deze paper zal ik trachten de eerste denkbeweging van voornoemde denkers te volgen en te vergelijken in het licht hunner opvatting over metafysica, om zo de verschillende mogelijkheden en de geldigheid van metafysisch denken weer te geven.






DEFINITIES VAN METAFYSICA

Whitehead

In de visie van Alfred Whitehead is metafysica een noodzakelijke, duidelijke en consistente horizon voor alle mogelijke menselijke ervaringen. De ervaringen beslaan zowel het terrein van de wetenschap als het terrein van de alledaagsheid. Voor beide gebieden geldt dat ze door dezelfde mens worden bedreven en de metafysica moet de gemeenschappelijke en voor beide terreinen universele achtergrond duidelijk maken.

Metafysica wordt door Whitehead een rationeel schema1 genoemd: de voor alle terreinen universele vormen en wetten worden in hun samenhang blootgelegd. De juistheid van een metafysisch model hangt af van diens succes: in hoeverre er een universeel gebruik van gemaakt kan worden.

Whitehead put voor zijn metafysica-begrip uit zijn beeld van de geschiedenis van de filosofie: de filosofie is volgens Whitehead lange tijd beheerst geweest door het "subjekt-objekt schema".

Dit schema is een metafysica die twee van elkaar onafhankelijke principes (geest-lichaam,subjekt-objekt) binnen zichzelf tolereert waardoor deze metafysica in feite inconsistent is. Het gevolg is dat er dan geen horizon (schema) is waarbinnen elk gegeven als een gebeurtenis in één wereld begrepen kan worden (dit is de inconsistentie). Dat er wél één wereld is waarin elk gegeven begrepen kan worden is een bijna evidente denkwet en aanname voor Whitehead: het "begrijpen" van iets wil voor Whitehead zeggen dat iets wordt verklaard als een "feit".

Een feit is een gebeuren in een wereld, een situatie in een lucide en logische samenhang die een zo groot mogelijk bereik moet hebben: de samenhang is dé wereld.

Daarmee is metafysica de wetenschap van de werkelijkheid als zodanig: de werkelijkheid wordt in de metafysica als één coherent en "solidair"(=elk deel van de wereld is op elk deel betrokken)geheel uitgewerkt. De werkelijkheid is deze solidaire eenheid en de metafysica is de wetenschap die alles expliciet in dit licht beschouwd.2

Cramer

Cramer postuleert geen universele vorm van metafysica, die altijd nodig zou zijn om een feit of ervaring juist (d.i. als een in de werkelijkheid consistent gegeven)te interpreteren zoals Whitehead wél doet.

Voor Cramer is metafysica een manier van denken die zich richt op het denken zélf: in het denken moet de vorm gevonden worden om van een aan het denken transcendente werkelijkheid te kunnen spreken. De altijd transcendente, boven de ervaring uitgaande, werkelijkheid is het object van de metafysica.

De mogelijkheid en noodzakelijkheid om een transcendente werkelijkheid te denken moet eerst blootgelegd worden alvorens van een filosofie te mogen spreken. Transcendent betekent dan de "omgeving" van het denken waar het denken een bepaalde status (zijn) aan toeschrijft. Metafysica gaat daarom over het zijn. Het zijn is een oorspronkelijk predikaat wat door het denken aan een voorstelling wordt toegekend. In dit "zijn-denken" denkt het denken een voorstelling als een buiten zichzelf (het denken) bestaande realiteit.

Dit zijn-denken is niet een gedachte tussen andere gedachten maar een oorspronkelijke gedachte. Het is een karaktertrek en een zeer beslissend moment in het denken en als zodanig meer dan legitiem.

Daarom heeft de metafysica als leer van het zijn der zijnden een grondleggende plaats: pas met de gedachte "zijn" heeft het denken zich ontwikkeld tot de mogelijkheid zintuigelijke gegevenheid te denken als een objekt of om überhaupt te kunnen spreken van een werkelijkheid of een wereld buiten de waarneming. Metafysica is daarom een voorstadium van elke mogelijke objektieve denkhouding.

Cramer geeft zelfs de moderne wetenschap een negatieve waarde: wetenschap elimineert uit het denken het "Erleben"(beleven) om zo een zuiver weten van de voorwerpen uit de perceptie te verkrijgen.

Voor Cramer is metafysica dan ook geen kentheorie maar een filosoferen dat zich bezighoudt met de werkelijkheid, niet alleen hoe wij haar zouden kúnnen waarnemen maar hoe zij is gefundeerd in het denken, dus in hoeverre het zinnig is de werkelijkheid toe te schrijven aan de waarneming. Cramer's belangrijkste standpunt blijkt te zijn dat de werkelijkheid als werkelijkheid (als expliciet "zijn") een prestatie van het denken is waar het denken mee aanvangt. De gehele wetenschap wordt daarmee ondergeschikt gemaakt aan het metafysische thema, n.l. dat van de werkelijkheid als werkelijkheid (zijn der zijnden). Dit thema wordt op zijn beurt ondergeschikt gemaakt aan een analyse van het denken (niet vanuit een empirische aanpak maar vanuit het denken binnen het denken).

Heidegger

Voor Heidegger is de metafysica in de eerste plaats de filosofie zelf3, in de traditie is het echter een bron van dwaling geworden. Hoewel in de metafysica vragen worden gesteld die als wezenlijk gelden, is er in de afhandelijng van de grote metafysische vragen een fundamentele fout en daarmee een onmogelijkheid geslopen.

Metafysica is voor Heidegger een filosofische bezigheid die er op gericht is de werkelijkheid (het zijn) weer te geven.In de metafysica plaatst het denken zich op de troon van het weten en verdringt oorspronkelijk weten en oorspronkelijk denken en vervangt ze door principes en afbeeldingen. Metafysica is een denken dat zich niet met het zijn bezighoudt als een concreet en eindig zijn van het menselijk subjekt( het dasein) maar het is een denken dat het zijn uitlegt en interpreteert als een concept, b.v. een mechaniek of een hogere,absolute en/of logische realiteit. Het oorspronkelijk weten van het zijn wordt hiermee vergeten4.

Heidegger's eigen filosofie vangt aan met een analyse en interpretatie van het "Dasein" als het zijn wat zich tot zichzelf ,als zijn ,verhoudt: de vraag van de filosofie is de vraag naar de "zin van zijn", het dasein is dat zijnde wat daarmee naar zijn eigen zijn vraagt. Dit is ook de voorwaarde voor zoiets als metafysica: alleen een dasein in de zin van Heidegger kan als een wezen in een werkelijkheid gedacht worden als iets wat zich tot zijn eigen omgeving en Zijn verhoudt en dus ook metafysisch denken zou kunnen uitoefenen. Metafysica pretendeert de hoogste gronden van de wereklijkheid te verkennen , Heidegger meent dat dat alleen in een opnieuw stellen van de vraag naar de zin van zijn, een vraag die in de traditionele metafysica vergeten is, een dergelijke fundamentele filosofie van het zijn mogelijk is.

De heideggeriaanse ontologie is in die zin zelf metafysisch dat zij naar het oorspronkelijke zijn vraagt, zij is niet metafysisch omdat zij dit oorspronkelijk zijn niet-metafysich interpreteert n.l. als voor-zinnelijk in plaats van boven-zinnelijk ,wat de meta-fysische interpretatie van het zijn is.

Totaalsamenhang als metafysisch principe

We zien in bovengenoemde drie filosofen een met een metafysische grondinstelling cirkelen rond bepaalde filosofische problemen.

De metafysische grondinstelling zou omschreven kunnen worden als het vragen naar een eenheid of laatste grond in alle dingen.

Voor Whitehead moet de metafysica een overkoepeling en horizon zijn van alle kennisvormen die de mens heeft: van quantummechanika tot een praatje met de buurvrouw.

Deze horizon moet elk element binnen deze horizon als element in deze horizon laten zien. Whitehead hanteert hier mijns inziens metafysica in de betekenis van resultaat van alle menselijke kennisvormen, terwijl metafysica juist de zinnigheid en plaats van een kennisvorm kan laten zien door de grond en de eerste beginselen van menselijk denken tot thema te maken.

Een metafysica in déze vorm is voor Whitehead inconsistent omdat zij twee tegengestelde principes toelaat(subjekt-objekt). Echter: een vraag is altijd een probleem, een spanning, en zijn oplossing het resultaat. De aanvang van het denken is het principe van het tegenover iets staan, wat pas dan, in het tegenover iets staan, als anders wordt ervaren. Dit principe van de andersheid van het gekende tegenover de kenner, wat pas in een uitwerking van de ontwikkeling van de kenner kan worden opgeheven, wordt door Whitehead al als inconsistent uitgelegd. Zijn oplossing is filosofie te reduceren tot een universele horizon achter de resultaten van deelgebieden die zelf voor lief worden genomen.

Volgens mij wijkt Whitehead hiermee terug in een denken wat nog wel alomvattend maar niet poogt tot een begrip van het denken te komen. De alomvattendheid is bij Whitehead een formeel principe omdat deze louter wordt geponeerd. De eenheid die Whitehead wil funderen is een constructie op basis van principes die het denken zichzelf stelt (dat elk gegeven een gegeven in één wereld is ).

Whitehead gaat dus niet terug op fundamenten van het denken die teruggaan op evidentie of op het oorspronkelijk samengaan van aanschouwing en begrip (zintuigelijkheid en verstand). Alleen in zo'n fundamentele verkenning, die dat wat voorafgaat aan elk mogelijk begrip, analiseert is de noodzakelijkheid te vinden om de werkelijkheid op een bepaalde manier te zien of uit te leggen.

Dat de werkelijkheid als totaalsamenhang niet als zodanig kan worden waargenomen, maar dat wij altijd een fragment zien, is banaal; de vraag is hoe wij aan de notie van een totaalsamenhang komen, alleen via deze vraagstelling is er een zinnige uitspraak te doen over de status en de rol van de notie van de totaalsamenhang in de werkelijkheid.

De vraag naar het hoe van het ontstaan van de notie van een totaalsamenhang is het die Whitehead ontwijkt om uit te komen op een meer pragmatische metafysica die de samenhang gebruikt als "lijm" tussen alle,binnen deze metafysica voor lief genomen, deelgebieden: metafysica bouwt om alle wetenschappen en andere vormen van menselijke cultuur een dusdanig systeem op dat alle gebieden binnen de samenhang van de totaliteit tot één werkelijkheid terug worden gebracht.

Cramer en Heidegger zullen de oorsprong van de notie van een totaalsamenhang (of de notie van een werkelijkheid opzichzelf) als criterium nemen voor beoordeling en begrijpen van élk deelgebied van de menselijke cultuur: de notie van een werkelijheid opzichzelf is de oorsprong van elk denken, met de notie van een werkelijkheid op zichzelf ís de mens, het is de voorwaarde voor zelfbewustzijn en menselijk bestaan.

Cramer zal deze "sprong" naar een bewustzijn van iets de "zijnsgedachte" of "transcendentiegedachte" noemen: het denken heeft de wonderlijke mogelijkheid een werkelijkheid te denken als iets wat onafhankelijk van het denken is. Het wonderlijke is het feit dat er geen perceptie is die zo'n begrip van een werkelijkheid geeft en toch dit zijnsbegrip/gedachte een noodzakelijke voorwaarde is voor een objektief begrip van een werkelijkheid. Het denken is een verhouden tot een omgeving die altijd deze

"objektieve" gedachte vooronderstelt, de zijnsgedachte waar het denken op teruggaat is niet te vinden in de perceptie en is daarom een "spontane prestatie" van het denken zélf5. Heidegger zal deze "sprong" niet binnen het denken, of louter in termen van denken zien: wat het begrip van een totaalsamenhang als oorzaak heeft is een "tegenover", dit "tegenover" is een permanente determinatie van het menselijk bestaan en het denken is hiervan een afgeleide vorm. Dit buiten het denken liggend moment valt het best te omschrijven als een immanente ,latente en fundamentele "ervaring": het is een puur, onbemiddeld "tegenover" de werkelijkheid staan. Het "tegenover" wordt ervaren waardoor er in de notie van een "tegenover" het "al" of het "niets", de mogelijkheid ontspringt van een bewustzijn of een denken van "zijn".Het "tegenover" is de openheid waarbinnen het denken zich afspeelt6. In het volgende hoofdstuk zal ik trachten in de ontologiën van Cramer en Heidegger de oorsprong van de oorspronkelijke "zijnsgedachte" of "zijnservaring" trachten na te gaan.

Hoe is volgens beide filosofen dit oorspronkelijke moment mogelijk en wat is de reikweidte van een fundamentele filosofie van dit oorspronkelijke moment?

Dat metafysica door dit thema zelf een ander perspektief krijgt zal ik in mijn betoog ook duidelijk trachten te maken: metafysica wordt de wetenschap die de natuur van het denken en de geest expliciet maakt, de metafysica wordt namelijk uitwerking van de grondvragen die het denken mogelijk maken en determineren.

Metafysica vat zijn eigen "meta" niet meer op als het verlengde van elke fysika (zoals bij Whitehead nog wel) maar als een fundament van elk mogelijk menselijk verhouden (waaronder de wetenschap). Het is daarom dat we Whitehead niet in het centrum van deze beschouwing plaatsen maar Cramer en Heidegger.

ZIJN EN TIJD

"Zijn" en "tijd" zijn voor Cramer en Heidegger centale begrippen.Bij beiden staat filosofie gelijk aan een ontologie van de subjektiviteit (i.p.v. een ontologie van de "uitgebreidheid" of een ontologie van de natuurlijke verschijnselen,die al een ongethematiseerde ontologie vooronderstellen).

"Zijn" is in de eerste plaats, hetzij een "oorspronkelijke gedachte"(Cramer), hetzij datgene waarnaar in de eerste plaats gevraagd wordt(Heidegger);daarmee is "zijn" datgene wat de menselijke subjektiviteit constitueert: de zijnsgedachte bij Cramer is grondkarakter van elk denken en kent zelf geen oorsprong, het is zèlf oorsprong en de ruimte waarbinnen zich het denken afspeelt. Bij Heidegger is het "zijn" het wezenlijke element van de horizon van het denken: "zijn" drukt een oorspronkelijk gegeven uit "waar het om gaat": eigenlijk het werkelijke van het werkelijke.

Tot dusver vertoont dit "zijn" veel overeenkomsten met het rationele schema van Whitehead, het schema van Whitehead is echter voornamelijk "rationeel" omdat het volgens bepaalde principes en criteria moet worden voorgesteld; bij Cramer en Heidegger is dat niet het geval: hun "zijn" is "oorspronkelijk" in plaats van een resultaat van bepaalde regels.

Cramer illustreert zijn betoog niet toevallig steeds met bijna identieke apriori-argumenten als bij Kant: Cramer zet zich steeds af tegen Kant in de zin dat deze volgens hem de apriori vraagstelling naar de oorzaak en grond van het denken laat stilstaan bij "formele" vormen (de categoriën): wat Kant na een transcendentale reflectie overhoudt aan formele struktuur die apriori in ons denken gegeven is noemt Cramer niet voor niets steeds "formeel". Cramer's doel is het het gehele apriori terug te voeren tot "tijd". Kant doet dit ook maar zijn tijd is een struktuur om tijd-strukturen aan te leggen in de ruimte (de apriori vormen van het verstand worden gebruikt om tot een eenheid van een logisch,formeel, subjekt in de aanschouwing te komen).

Cramer vat de tijd niet als een struktuur, die in de aanschouwing wordt aangebracht waardoor de aanschouwing tot de eenheid van het subjekt gebracht kan worden, maar tijd wordt opgevat als iets wat zich tot zichzelf verhoudt. De verstandelijke, logische, grond die Kant probeert vast te houden in de oorsprong van het denken en het voorstellen laat Cramer vallen:de categorie als grondmogelijkheid om een gegeven tot bewustzijn te brengen wordt vervangen door de tijd als tijd wat "zich duur verschaft", wat begrepen wordt (door iets onder een begrip te subsumeren en zo tot de eenheid van het subjekt te brengen(Kant))is bij Cramer een verhouding van de tijd tot zichzelf7.

Heidegger interpreteert Kant op een soortgelijke manier: "Nicht weil die Zeit als "Form der Anschauung" fungiert und eingangs in der Kritik der Reinen Vernunft als solche angelegt wird, sondern weil das Seinsverständniss aus dem Grund der Endlichkeit des Daseins im Menschen sich auf die Zeit entwerfen muß, gewinnt die Zeit in der wesenhaften Einheit mit der transzendentalen Einbildungskraft die zentrale metaphysische Funktion in der Kritik der reinen Vernunft."8 Kant had volgens Heidegger eigenlijk de grond van het kenproces moeten uitleggen als een soort gesprek wat de "tijd" met zichzelf voert, dus zoals Heidegger zelf doet :de menselijke positie ("subjektiviteit",maar niet zo genoemd door Heidegger) als "tijdelijkheid" begrijpen. Kant houdt volgens Heidegger te dogmatisch vast aan een verlicht rationalisme waarin de waarheid en de werkelijkheid wordt ingedeeld in universele en eeuwige ,heldere vormen.

Tijd bij Heidegger fungeert ook als een grondbeginsel en horizon van het denken. Hij noemt het denken en begrijpen een "zijnsverstaan": we komen hier meteen bij het onderscheidende tussen onze twee filosofen. Als Heidegger spreekt over het zijnsverstaan , de "ontmoeting met het niets" of de transcendentie, staan deze noties in het kader van een mensbeeld als "eindigheid":"So endlich sind wir, daß wir gerade nicht durch eigenen Beschluß und Willen uns ursprünglich vor das Nichts zu bringen vermögen."9

De eindigheid van de mens is het grondkarakter van de mens: het zijn van de mens is een tijdelijk zijn. De mens als ontologische categorie heet "Dasein": het zijnde wat naar zijn eigen zijn vraagt .Het eindig zijn wil zeggen dat de mens een zijnde is als alle andere (b.v. dingen ),verschil met andere zijnden is dat de mens een notie heeft van zijn zijn als zijnde.

Het naar zijn eigen "zijn" kunnen vragen ontleent het Dasein aan een ervaring waardoor het Zijn wordt geopenbaard:de Angst.

Angst is een ervaring zonder bepaald objekt wat ervaren wordt maar het is een pure, onbepaalde ervaring. Wat het dasein in de Angst ervaart is het Niets.

Het Niets zal als achtergrond werken in het zijnde wat Dasein is,

zodanig dat dit Niets een ruimte in het Dasein bewerkstelligd waarin pas iets als iets kan worden ervaren.10 "Das Nichts nichtet" wil zeggen: doordat dat wat het Dasein ervaart constant in een vreemdheid wordt getoond, is het Dasein op zichzelf teruggeworpen (deze eenzaamheid van het Dasein is de Angst, eigenlijk de zelf-ervaring), dit constant ontsnappen van een bepaalde (begrepen, geïncorporeerde) werkelijkheid is het "nichten".

Daarmee is in het Niets de mogelijkheid van de transcendentiegedachte gegeven: in de eerste plaats is het Dasein uit de wereld en zichzelf gerukt, getranscendeerd tot in de Angst waar de wereld als totaliteit wordt ervaren omdat het Dasein een afstand tot de wereld(zijnden) ervaart en dus dan voor het eerst de werkelijkheid als werkelijkheid ervaart. Het Niets is altijd in het zijnde Dasein aanwezig, maar tegelijk is het Dasein een "in-de-wereld-zijn": een betrokken zijn op dat wat hij ervaart. Het Dasein is daarmee een verhouden wat altijd "op weg" is tussen een totale afstand tegenover de werkelijkheid en een betrokken zijn in de werkelijkheid. Deze dubbelheid is verenigd in het Zijnsverstaan: dit is tegelijk een weten van een zijn te zijn en een afstand ten opzichte van het zijn omdat weten altijd een afstand (Angst genoemd) vooronderstelt. Dit verstaan is "ontwerp": Dasein ontwerpt altijd een zijn als een zus en zo zijn. Oorspronkelijk gaat dit terug op een eerste zijnservaring middels de aanwezigheid van het Niets. Dat het Dasein de mogelijkheid heeft dit concreter toe te passen op zijn percepties en ervaringen komt door het in-de-wereld-zijn: dit is na de Angst de belangrijkste grondtrek van het Dasein.

Met deze twee primordiale ervaringen heeft Dasein tegelijk een binnen-en een buitenwereld: in de Angst is het eigen Zijn aangesproken, in het in-de-wereld-zijn de andere zijnden. Het in-de-wereld-zijn is de openheid binnen het Dasein voor de aanwezigheid van andere zijnden en tegelijk uitdrukking van de gedetermineerdheid (eindigheid) van het Dasein.

Het Dasein is betrokken op andere zijnden maar wordt in de eerste plaats geleid door een zelfbesef die het niet zeker en vast heeft en begrijpt : het Dasein vraagt naar de "zin van (zijn eigen)Zijn".

Dasein is daarom altijd een ontwerp, een interpretatie van Zijn.

Wát het interpreteert is datgene wat hij ontmoet als in-de-wereld-zijn: ander "innerweltich Gegebenes"(zijnden).

Deze interpretatie is in de grond het talig zijn: het willen begrijpen, benoemen en aanroepen van het zijn van de zijnden wat het Dasein zelf ook is.

De eindigheid van het Dasein is al uitgedrukt in de oorsprong van de transcendentiegedachte: de Angst. Hoe komt het Dasein tot een verder begrip, b.v. van een ruimte? Ook hier blijkt de uiterste eindigheid de horizon en de mogelijkheid voor het treden buiten de eindigheid(transcenderen): Dasein als tijdelijkheid, verhoudt zich in het meest minimale momentane pas tot zichzelf: daar is sprake van Angst als ervaring van eindigheid, daar is de tijd zelfaffektie: het pure moment dat vergaat en weer opnieuw het volgende moment wordt is de ervaring van nietigheid waar de Angst uitdrukking van is. Deze pure tijdervaring is de blauwdruk voor elk begrijpen en ervaren: het moment wat zichzelf is door te vergaan, het constant zichzelf hernemen door te vervreemden. Zijn als tijd. Dit gaat vooraf aan elk ander begrijpen: pas hierdoor is het mogelijk dat binnen een zijnde (Dasein) dit zijnde iets anders als een zijnde kan interpreteren.

"Nur auf dem Grunde der ekstatisch-horizontalen Zeitlichkeit ist der Einbruch des Daseins in den Raum möglich."11

Tijdelijkheid is de horizon waarbinnen het Zijn der zijnden ter sprake komt.Tijd als zelfaffektie is de voorwaarde van elke andere affektie (percepties,ervaringen).

Als tijdelijkheid is het Dasein gedetermineerd door zijn omgeving: Dasein is in een wereld geworpen. Dit als een ander zijnde zijn(in-de-wereld-zijn) is de meest primaire vorm van de tijdelijkheid,de eindigheid. Tegelijk geeft het aan hoe en waarom er in de pure zelfaffektie de mogelijkheid is een wereld te ervaren die in de pure "ekstase" van de tijdelijkheid niet te vinden is: Dasein is een zijnde die echter wordt overvallen door zijn eigen tijdelijkheid: daarmee wordt het in-de-wereld-zijn een interpreteren want het Dasein ervaart door de Angst de wereld als iets wat niet hoeft te zijn en deze ervaring (het "nichten" des Nichts) is tegelijk de zelfervaring. Dasein is daarmee op zoek naar het zijn van de zijnden die in de onmiddelijke gegevenheid van de zijnden niet duidelijk is want het zijn is de tijdelijkheid i.p.v. de eeuwigheid (vorm, categorie, wet ) in de zijnden.

De Zijnsgedachte heeft zijn oorsprong in een oorspronkelijk en spontaan gebeuren: de Angst waar het Dasein het Niets ontmoet en daarmee het Zijn. Het Niets is absoluut maar niet iets, met dit als achtergrond is het het denken gegeven boven louter fysieke prikkels en reakties uit te denken: door het Nichts verschijnt het zijnde als zijnde wat is in plaats van niet is.12 Met dat de zijnden niet absoluut zeker zijn is het "zijn" pas thema, dit alles gaat terug op een meest fundamentele situatie ,een pure tijdelijkheid: de Angst.

Monade en zelfbepalen

We zullen Cramer's equivalent van Heidegger's oorsprong van de transcendentiegedachte nu ook nagaan.

Cramer zal zijn betoog13 beginnen met vast te stellen dat de mens iets als iets kan denken omdat in het denken er altijd gebruik gemaakt wordt van een oorspronkelijk weten wat zelf niet gedacht kan worden. Dit weten is een weten van tijd.

We weten van tijd als datgene waar alle relaties waarin we iets kunnen denken van zijn afgeleid.14 Door alles te relateren aan de equivalent van iets in het denken, dus door alles te zien in termen van denken, gaat Cramer niet dieper in op het oorspronkelijk weten van tijd. Bij Heidegger is dit weten van tijd een oorspronkelijke gebeurtenis en een ontmoeting met het Zijn: de Angst. Cramer zal zo'n uitstap buiten het denken niet zo snel maken. Hij passeert eerst alle mogelijkheden binnen het denken om de transcendentiegedachte nader te bepalen.

Denken wordt eerst in zijn interne principes beschouwd.

Denken moet iets tijdelijks zijn wat zich een eenheid in de tijd verschaft, het is een in de tijd ingebed zijn wat toch een spontaan element heeft en zichzelf kan beschouwen.

Het denken is een verhouden die bestaat middels het verwekken ("erzeugen") van voorstellingen. De transcendentiegedachte is een prestatie van het denken. Toch is denken niet alleen door zichzelf verwekt, het is wel zo dat een beslissend principe van het denken een zichzelf-bepalen is. Bij Heidegger vonden we een Dasein dat als grondtrek zowel een door de wereld bepaald zijn , als een buiten de wereld staan had. Cramer gebruikt als begrip van het zijnde waar het denken toe behoort de term "monade".

Dit begrip is goed te vergelijken met Heidegger's "in-de-wereld-zijn": de monade is een zijnde dat de mogelijkheid heeft zich zo in zijn wereld te verhouden dat hij er begrip van kan hebben. Hiertoe is het noodzakelijk dat de monade een eigen "bron" heeft.

De monade is een aktiviteit die een zelf tot doel en beginsel heeft ("zich-bepalen"): een eigen spontaniteit, een wetmatigheid die op zich onafhankelijk is van de wetmatigheid van de de monade omringende wereld, maar die wel van de wereld afhankelijk is om via de wereld tot een hoger begrip en ontwikkeling te komen. Tegelijk moet deze "eigenheid" zo zijn dat deze "percepties" kan ontvangen:de perceptie van de wereld is zowel invloed van de wereld op de monade als invloed van de monade op hoe hij de wereld percipiëert. De monade "erzeugt" in deze zin ook zijn eigen percepties.

Het dasein is oorspronkelijk een zijnde wat zich verhoudt tot Zijn, bij Cramer is de identiteit van het subjekt,de monade (Dasein bij Heidegger), pas volledig als de monade zich ontwikkeld heeft tot geest.

Dit gebeurt in stadia: aan het begin van deze ontwikkeling staat de "ist-" of "zijnsgedachte". dit is gegrond in de tijd waarin de eerste eenheid van de monade zich vormt als duur in de tijd. De eenheid van de monade is alleen in de vorm van tijd . Hoe deze eenheid van tijd mogelijk wordt via een denken, daartoe voert Cramer het "Erleben" in: denken zelf is een vorm van beleven, van monadisch bestaan d.w.z. percipiërend, actief, dus een zich-bepalend zijn wat tegelijk bepaald is door zijn buitenwereld.

"Beleven" drukt uit dat het denken altijd een denken door een organisch wezen is , dat het denken determineert door herinneringen, gevoelens, een lichamelijk zelf-zijn etc..

Daarmee wordt denken gefundeerd als iets wat zelf in de monade invloed op de monade ondergaat en invloed uitoefent op de monade. Denken is daarmee een monade binnen de monade, want elk zelfzijn is een zich vanuit een bepaald zijn anders ,vanuit eigen principes, centreren.

De eigenheid van de monade, als duur in de tijd is onderscheiden van de eigenheid van het denken doordat het denken zich is door een is-begrip van zichzelf en zijn wereld. Denken is Zijn-denken. Door het zijn als eenheid van het denken binnen de monade, kunnen processen in de monade als zijn worden gedacht.

Het denken krijgt daarmee een eigenheid , karakter of zelf-bepaling die op zichzelf uniek is ( iets als een zijn denken) maar die wat het denkt en denkt als zijn slechts via zijn buitenwereld, d.i. de monade, verkrijgt.

De monade is zelf-bepalende bepaaldheid maar heeft zelf ook weer een van hem onafhankelijk monadisch wezen (denken) in zich.

Omdat de eenheid, en dus het zelf, van de duur in de tijd afhankelijk is, moet de monade zich altijd ontwikkelen: het zijn is "samenhang van het moment"15. Het denken is een "sich rettendes Jetzt" en moet als organische eenheid van bepalen en bepaald zijn zich ontwikkelen, zich van zichzelf bewust worden.

Zo ontstaat uit het principe van de monade binnen de werkelijkheid eerst een organisch wezen, later een denkend( zijn-denkend) en later weer een geest als die monade die zich dit hele proces van zichzelf bewust wordt .

We zien bij Heidegger soortgelijke verhoudingen: het Dasein is ook een in-de-wereld-zijn, de zin van zijn is uiteindelijk ook een tijdervaring maar datgene waar beide filosofen hun filosofie door laten determineren is verschillend: Zijn en Tijd worden anders gevat. Heidegger is en blijft voor een deel fenomenoloog:

alles wordt teruggebracht tot een evidente aanschouwing en hoewel Heidegger ontoloog is, is zijn ontologie een ontologie van de oorspronkelijke ervaring (het uitspreken van de ontmoeting met het zijn, een tegenover het zijn staan,de aftekening van het pure zijn in het pure subjekt(Angst)).

Cramer laat zich veel meer leiden door een puur begrip van het denken, als de activiteit waarbuiten wij niets kunnen denken: wij zijn denkende wezens en een werkelijkehid buiten het denken is een werkelijkheid binnen het denken door het denken als buiten het denken bestaande werkelijkheid gedacht/erzeugt. Het denken is bij Cramer niet een Zijn bevragen of pogen uit te spreken maar een het zijn al uitgesproken hebben: het ligt in de ontwikkeling van het monadische verhouden dat het uiteindelijk zich tot thema maakt en de zelfheid en het zelfbepalen zelf een leidraad wordt in een monade binnen een monade.16

Cramer's filosofie is meer conceptualistisch en methodisch:denken wordt geïnitieerd door het begrip Zijn, het begrip Zijn is de voltooïng van monadische ontwikkelingen. Elke monade is een nieuw verhouden binnen een wereld, geleid door een principe van zelfbepaling, het denken en het Zijndenken is een late, maar logische verschijningsvorm hierin waar het zelfbepalen zelf als thema en leidraad van een monade voor een nieuw monadisch verhouden zorgt. Denken is zo in feite de zelfbeweging van het begrip Zijn: het denken is een stadium in het zelfbepalen; alleen zo is er voor Cramer tot een dieper begrip van de geest te komen omdat het denken zo als een vanuit de werkelijkheid zich ontwikkelend zelf/zijndenken is te begrijpen.

Cramer zal over Heidegger zeggen: "Wenn Heideggger's Fundamentalontologie etwas nicht ist, dann ist sie nicht Bewegung des Begriffs"17. Inderdaad,Heidegger wil het denken terugbrengen tot iets wat aan het denken voorafgaat en waar het denken slechts een afgeleide van is: een staan in een sprakeloze ontmoeting met het Zijn. Cramer zal dezelfde oorsprong van het denken óók denken als een zelfaffektie van de tijd, maar deze leggen in een grondconcept die in feite een zelfontwikkeling is en die principe is van elke werkelijkheid en waar het denken een moment en stadium van is. Heidegger blijft staan bij de onmiddelijkheid van de pure ervaring, dit pure moment, als een "tegenover" elke werkelijkheid staan, geeft een zijnde pas de mogelijkheid de werkelijkheid als een totaliteit te denken (transcendentiegedachte): het Niets in het Dasein schept een ruimte in het Dasein waardoor de werkelijkheid als een geheel wordt ervaren: als Zijn. Bij Cramer is Zijn een modus van samenhang. Een monadisch wezen zal uiteindelijk als een voortdurend zich-bepalen, in een denken een nieuwe monadische bestaansvorm vinden door binnen het eigen bestaan een denkende en daarmee bewuste verhouding tot de werkelijkheid aan te gaan in het creëeren van de transcendentiegedachte.18

Metafysica wordt zo in beide gevallen getransformeerd tot een fundamentele filosofie die in de eerste plaats een ontologie van het menselijk subjekt is.

noten

1.A.N.Whitehead,Process and Reality (Londen,1978) ch.I,section III, p.7-9

2.M.Hampe,Sekundaire Qualitäten und die Verzweigung der Wirklich keit p.55-56,p.64,p.68

3."Das Hinausgehen über das Seiende geschieht im Wesen des Daseins.Dieses Hinausgehen aber ist die Metaphysik selbst." M.Heidegger,Was ist Metaphysik? blz.41

4."Metaphysik ist das Hinausfragen über das Seiende, um es als ein solches und im Ganzen für das Begreifen zurückzuerhalten." WiM, blz.38

5.W.Cramer,Grundlegung eines Theorie des Geistes,§69

6."Das Nichten ist kein beliebiges Vorkommnis, sondern als abweisendes Verweisen auf das entgleitende Seiende im Ganzen offenbart es dieses Seiende in seiner vollen, bislang verborgenen Befremdlichkeit als das schlechthin Andere-gegenüber das Nichts." WiM,blz.34

7."...ein sich rettendes Jetzt..." GeTdG, §55

8.M.Heidegger,Kant und das Problem der Metaphysik(Frankfurt a.M.,1965) p.219

9.WiM, p.36

10."Das Nichts ist die Ermöglichung der Offenbarkeit des Seienden als eines solchen für das menschliche Dasein." WiM,p.35

11.M.Heidegger,Sein und Zeit(Tübingen,1986)p.365

12."Die Hineingehaltenheit des Daseins in das Nichts auf dem Grunde der verborgenen Angst ist das Übersteigen des Seienden im Ganzen: die Transzendenz." WiM,p.38

13.GeTdG

14.GeTdG,§1,§2

15.GeTdG,§60

16."Nur solche Realitäten können Entwicklung sein,die SICH entwickeln, die sich selbst um das Gewordene reicher geworden sind. Nur Monaden können SICH um ihr Gewesensein reicher werden." GeTdG, §58

17.GeTdG, §32

18."Erleben ist Sichbestimmen, aber Denken ist das sich Prinzip gewordene Sichbestimmen. Denken ist der Modus der dialektischen Einheit der Monade, dessen beherrschendes Moment zu sich, zu seinem Prinzip geworden ist." "Das Prinzip aber ist das Sein, nämlich der Modus von Zusammenhang des Moments, das Moment Seiendes." GeTdG, §60

literatuur

W.Cramer,Grundlegung eines Theorie des Geistes

M.Heidegger,Was ist Metaphysik?

Sein und Zeit (Tübingen,1986) p.350-372

Kant und das Problem der Metaphysik(Frankfurt a.m.,1965)

A.N.Whitehead,Process and Reality (Londen,1978)